Thursday, June 25, 2009

FWO-project: Epistemische logica met justificatie en contexten

Ik vernam zopas dat mijn projectvoorstel door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO) werd aanvaard! Dit betekent dat ik vanaf oktober vier jaar lang als FWO-aspirant zal werken aan een proefschrift over logica en kennisleer. De details kan je hieronder lezen.

Epistemische logica met justificatie en contexten

Doelstelling

Epistemologisch contextualisme is een verzamelnaam voor kennistheorieën waarin contextuele factoren een rol spelen in de valuatie van proposities met als vorm ‘subject S weet dat α’. De hoofdbedoeling van dit project is om een epistemische logica te ontwikkelen op basis van inzichten uit de informele contextualistische epistemologie. De nadruk hierbij ligt op de relevantie van de onderzoekingen (inquiries) die de agent uitvoert op het contextgebonden beoordelen van haar kennisuitspraken. Dit project heeft twee luiken:
  1. De ontwikkeling van een epistemische logica waarin (a) kennisuitspraken contextgevoelig zijn en (b) expliciet naar de beschikbare verantwoording kan worden verwezen. De belangrijkste vereiste voor deze logica is dat er cruciale inzichten uit bestaande informele contextualistische kennistheorieën kunnen in uitgedrukt en gemodelleerd worden.
  2. Het toetsen van de oorspronkelijke theorieën aan de gevolgen van de formele theorie (i.e. epistemische logica). Op basis hiervan is het niet enkel mogelijk om leemtes in de bestaande theorieën bloot te leggen maar wordt het ook mogelijk om aanvullingen en alternatieven te formuleren.
Contexten en justificatie in de hedendaagse logica
Verschillende auteurs hebben reeds geschetst hoe contextualistische theorieën uit de informele epistemologie zich relateren tot de modale logica (Hendricks 2006; Schaffer 2005). Zij definiëren context dikwijls onmiddellijk als een relatie die bepaalt welke epistemische alternatieven relevant zijn. De relevante alternatieven zijn dan onder meer de sceptische scenario’s waar agents aan gaan twijfelen nadat deze in een conversatie werden vermeld. Opvallend is hier dat de modeltheorie de epistemische praktijk van dichtbij spiegelt, waardoor deze formaliseringen weinig verheldering toevoegen aan de informele theorieën. Er is een groter potentieel tot verheldering van informele theorieën binnen wat Elke Brendel en Christoph Jäger (2004) het ‘subjectcontextualisme’ noemen. Zij hanteren deze term voor contextualismen die achtergrondinformatie en praktische belangen van agents tot de belangrijkste contextuele factoren rekenen. Michael Williams (2001; 2004) en Antonia Barke (2004), wiens theorieën onder deze noemer vallen, omschrijven bovendien hoe contextwijzigingen een invloed uitoefenen op wat mag worden voorondersteld en welke beweringen justificatie vereisen. Hoe deze twee inzichten modeltheoretisch vertaald kunnen worden (al dan niet in termen van de ‘relevantie van epistemische alternatieven’) is minder duidelijk. Dit suggereert dat er meer voordeel te halen valt uit de formalisering van déze theorieën. De inzichten van het subjectcontextualisme omzetten in een epistemische logica is daarom het einddoel van het eerste luik.

Van Benthem merkte reeds op dat een logic of proofs kan worden gebruikt om de justificatie van overtuigingen expliciet te maken. Dit gaf aanleiding tot epistemische logica’s met justificatie (Artemov en Nogina 2005; Van Benthem 2006). Aansluitend op de semantiek voor een logic of proofs in Melvin Fitting (2005) kan ‘t:α’ dan staan voor ‘α is waar en t is een verantwoording voor α’. Het doel van dit project is om epistemische logica’s met justificatie zo aan te passen dat de justificatie van overtuigingen contextafhankelijk wordt. Het veranderen van contexten brengt met zich mee dat deze logica ‘dynamisch’ zal zijn. Een link met epistemische acties uit dynamisch-epistemische logica (Baltag en Smets 2008) ligt voor de hand, in die zin dat er ‘acties’ moeten worden voorzien die de contexten van agents wijzigen. Nuttig is dat Bryan Renne (2008) reeds een dynamisch-epistemische logica met justificatie uitwerkte.

Ontwerp
Williams (2001) stelt dat de vragen die een agent probeert te beantwoorden, mee bepalen of een bewering expliciete justificatie vereist. Ten eerste maakt de onderzoekspraktijk binnen een bepaald domein sceptische vragen nonsensicaal wanneer deze principes in twijfel trekken die vereist zijn om probleemstellingen binnen dit domein te kunnen formuleren (dit zijn methodogische constraints). Ten tweede activeert de invalshoek die gekozen wordt om een probleem op te lossen bepaalde methodologische noodzakelijkheden. Dit zijn default positions die men tot zijn kennis mag rekenen totdat er goede redenen worden gegeven om alsnog te twijfelen aan deze posities. Zo zal men bij het voeren van historisch onderzoek aannemen dat de theorie dat de wereld pas vijf minuten geleden werd gecreëerd (inclusief historische documenten) vals is. Een ander voorbeeld wordt gegeven door Barke (2004): dompelt men een thermometer in een vloeistof om de temperatuur daarvan te meten dan veronderstelt men dat de thermometer betrouwbaar is; voert men dezelfde fysieke handeling uit met de bedoeling om de thermometer te testen dan veronderstelt men dat men de temperatuur van de vloeistof kent. Men kan deze vooronderstellingen weliswaar in vraag stellen doch dit komt neer op het onderbreken van de huidige onderzoeking door het openen van een nieuw onderzoek naar die vooronderstellingen (waarna het oorspronkelijke onderzoek al dan niet mag worden hervat).

Een mogelijk aanknopingspunt om deze inzichten in een formeel kader te vatten is agenda setting (Olsson en Westlund 2006). Voor elke agent kan een agenda worden bijgehouden waarin staat wat die agent aan het onderzoeken is. Staat ‘α1 ⊻ α2 ⊻ α3’ op de agenda dan betekent dit bijvoorbeeld dat de agent onderzoekt of α1 dan wel α2 dan wel α3 het geval is. Enerzijds poneerde Jonathan Schaffer (2007) wat dit betreft reeds dat kennis van een antwoord α enkel mogelijk is in relatie tot een vraag ‘α1 ⊻ ⋯ ⊻ αn’; deze vraag is voor hem een parameter van de kennisoperator. De agent mag zodoende meteen alle epistemische alternatieven negeren waarin deze exclusieve disjunctie niet opgaat. Dit lijkt correct doch tevens moet voor ‘α1 ⊻ ⋯ ⊻ αn’ een justificerende term worden toegevoegd die aangeeft dat deze formule om methodologische redenen wordt voorondersteld. Analoog voorziet Diderik Batens (1992) dat elementen in een kennissysteem indices hebben die verwijzen naar hun totstandkoming. Hieronder licht ik toe dat vragen die reeds op de agenda staan de introductie van zulke vooronderstellingen eventueel kunnen belemmeren. Dit creëert ruimte om een sterker principe te zoeken dan wat Schaffer voorstelt. Anderzijds lijken Williams’ methodologische constraints in te houden dat de zwakkere formule ‘◊(α1 ⊻ ⋯ ⊻ αn)’ waar moet zijn om ‘α1 ⊻ ⋯ ⊻ αn’ op de agenda te mogen plaatsen (i.e. om de vraag te stellen; cf. presupposities bij De Clercq 2005 en Wiśniewski 1995) op straffe van incoherentie.

Niet alleen de vragen die een agent probeert te beantwoorden, zijn bepalend voor de context. Ook de praktische belangen die een agent heeft bij het vinden van een juist antwoord en de prijs die zij zou moeten betalen mocht ze zich vergissen, beïnvloeden hoe snel zij een justificatie zal aanvaarden (Williams 2001; Stanley 2005). Wanneer een agenda wordt gewijzigd, zullen deze belangen dus ook gespecificeerd moeten worden. Op basis hiervan kunnen sommige minder waarschijnlijke epistemische alternatieven worden genegeerd.

Hoewel de nadruk in dit project ligt op contextuele factoren die te maken hebben met de epistemische positie van agents, mag de rol die conversaties spelen in het bepalen van de context niet worden genegeerd. Wanneer A een conversatie met B begint door het probleem van Descartes’ malin génie uit te leggen dan wordt een context gecreëerd waarin B niet langer zonder verdere justificatie weet dat wat hij meent te zien, werkelijk bestaat. Indien vervolgens de vraag of men een konijn dan wel een kat ziet aan de agenda wordt toegevoegd, mogen bijgevolg niet alle werelden worden geëlimineerd waarin noch een kat noch een konijn wordt gezien omdat zo’n eliminatie de mogelijkheid uitsluit dat de agent door een malin génie wordt misleid. Met andere woorden, assumpties op basis van vragen op de agenda lijken slechts aanvaardbaar zolang ze andere vragen niet triviaal beantwoordbaar maken. Ik vermeldde reeds dat default positions eveneens opgegeven moeten worden indien daar een goede motivatie voor wordt gegeven. Williams (2004) linkt deze motivatie aan informatie die een foutmogelijkheid plausibel maakt. Een update met zulke informatie dient dan ook een justificerende term toe te voegen voor deze informatie én de relevante epistemische alternatieven uit te breiden met de vermelde foutmogelijkheid. Ook scorekeeping, zoals David Lewis (1979) dit toepast op presupposities, kan hier misschien lonen (zie ook: DeRose 2004).

Voorlopige resultaten
In mijn masterproef evalueerde ik reeds contextualistische kennistheorieën. Daarbij bleek dat de theorie van Williams de beste garantie biedt tegen illegitieme sceptische kritiek. Dit maakt het interessant om zijn inzichten als aanknopingspunt te gebruiken voor een contextualistisch-epistemische logica. Moeilijkheden bij het interpreteren van Williams’ papers wezen er echter op dat hij de dynamiek van contextwijzigingen niet nauwkeurig genoeg omschrijft. Zo is bijvoorbeeld niet geheel duidelijk (a) hoe de verschillende aspecten van contexten die hij identificeert op elkaar inspelen, (b) hoe methodologische constraints en noodzakelijkheden logisch zouden kunnen worden gedefinieerd en (c) wat het exacte criterium is waaraan kritiek op een default position moet voldoen opdat ze tot een verplichte expliciete verdediging van die vooronderstelling zou leiden. Bij het formaliseren van zijn theorie zal het noodzakelijk zijn om hier helderheid te scheppen, waardoor feedback ontstaat op de informele theorie. Dit omschreef ik hierboven als het doel van het tweede luik.

Belang van dit project

Zowel epistemische logica met justificatie als de formalisering van contextualistische epistemologie zijn onderwerpen die recent aandacht kregen in de filosofische logica (Artemov en Nogina 2005; Preyer en Peter 2005). Dit project situeert zich in de doorsnede van beide onderzoeksterreinen. De nadruk ligt daarbij op een type van epistemologisch contextualisme dat nog niet grondig werd bestudeerd in de epistemische logica. Voor de informele epistemologie bestaat het belang van dit project erin om door formalisering nieuwe inzichten te verwerven over contexten en hun dynamica. Het feit dat de Université Nancy dit jaar een workshop Epistemology, Context, and Formalism organiseert, illustreert dat dit een actueel thema is.

Situering binnen de onderzoeksgroep

Dit project sluit aan bij het onderzoek van Patrick Allo naar onder meer bridge principles tussen informele epistemologie en epistemische logica. Een tweede raakpunt met onderzoek binnen het Centrum voor Logica en Wetenschapsfilosofie is de samenwerking van Francesca Poggiolesi met Artemov, die belangrijke publicaties over epistemische logica met justificatie op zijn naam staan heeft. Wat de informele epistemologie betreft sluit dit project aan bij onderzoek door Jean Paul Van Bendegem, Bart Van Kerkhove en Karen François binnen de filosofie van de wiskunde, waar zich verwante epistemologische problemen stellen.

Referenties
  • Artemov, S. en Nogina, E. 2005. “On epistemic logic with justification”. Proceedings of the 10th conference on Theoretical aspects of rationality and knowledge: 279–294.
  • Baltag, A. en Smets, S. 2008. “A Qualitative Theory of Dynamic Interactive Belief Revision”. Logic and the Foundations of Game and Decision Theory 3: 9–58. Amsterdam University Press.
  • Batens, D. 1992. “Do we need a hierarchical model of science?”. In Earman, J. (ed.). Inference, Explanation, and Other Frustrations: Essays in the Philosophy of Science. Berkeley: University of California Press. 199–215.
  • Barke, A. 2004. “Epistemic Contextualism”. Erkenntnis 61: 353–373.
  • Brendel, E. en Jäger, C. 2004. “Contextualist Approaches to Epistemology: Problems and Prospects”. Erkenntnis 61: 143–172.
  • De Clercq, K. 2005. “Logica in communicatie”. In Crabbé, M. Cahiers du centre de logique 14. Louvain-la-Neuve: Bruylant-academia.
  • DeRose, K. 2004. “Single Scoreboard Semantics”. Philosophical Studies 119: 1–21.
  • Lewis, D. 1979. “Scorekeeping in a language game”. Journal of Philosophical Logic 8: 339–359.
  • Fitting, M. 2005. “The logic of proofs, semantically”. Annals of Pure and Applied Logic 132: 1–25.
  • Hendricks, V.F. 2006. Mainstream and Formal Epistemology. New York: Cambridge Univ. Press.
  • Olsson, E. en Westlund, D. 2006. “On the Role of the Research Agenda in Epistemic Change”. Erkenntnis 65: 165–183.
  • Renne, B. 2008. Dynamic Epistemic Logic with Justification. PhD thesis. CUNY.
  • Schaffer, J. 2005. “What Shifts? Thresholds, Standards, or Alternatives?”. In Preyer, G. en Peter, G. (eds.). Contextualism in Philosophy. New York: Oxford University Press. 115–130.
  • Schaffer, J. 2007. “Knowing the Answer”. Philosophy and Phenomenological Research 75: 383–403.
  • Stanley, J. 2005. Knowledge and Practical Interests. New York: Oxford University Press.
  • Van Benthem, J. 2006. “Epistemic Logic and Epistemology: The State of their Affairs”. Philosophical Studies 128: 49–76.
  • Williams, M. 2001. Problems of Knowledge: A Critical Introduction to Epistemology. New York: Oxford University Press.
  • Williams, M. 2004. “Knowledge, Reflection and Sceptical Hypotheses”. Erkenntnis. 61: 315–343.
  • Wiśniewski, A. 1995. The Posing of Questions: Logical Foundations of Erotetic Inferences. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.